Lang geleden vroeg de sultan Saladin aan de jood Nathan welke van de drie grote geloven, Jodendom, Christendom en Islam, de ware was.
Het was een strikvraag natuurlijk, maar desalniettemin antwoorde Nathan, die ook wel ‘Nathan de Wijze’ werd genoemd, ongeveer als volgt:
Heel lang geleden leefde er eens een koning die een magische ring bezat. Deze ring had de kracht om de drager er van geliefd te maken bij de mensen en bij God. De koning droeg de ring dan ook dag en nacht en wilde er uiteraard voor zorgen dat deze in zijn familie zou blijven als hij dood zou gaan. Hij besloot dat hij de ring zou doorgeven aan de liefste van zijn zonen. En dat deze zoon de ring weer moest doorgeven aan zijn meest dierbare zoon. De ring en de macht van de ring zou daarmee altijd in de familie van de koning blijven. Ook zou de erfgenaam van de ring altijd de volgende koning worden. Zo ging de ring lange tijd over van vader op zoon en van koning op koning.
Tot het moment kwam dat er een erfgenaam en koning was die drie zonen had die hem alle drie even dierbaar waren. Deze koning hield van alle drie van zijn zonen even veel. Hij twijfelde constant aan wie hij de ring moest geven en wie hij als erfgenaam van niet alleen de ring, maar ook van het koningschap moest aanwijzen.
Hij besloot om in het geheim de beste edelsmid van het land te laten komen om twee ringen te maken die precies leken op de echte ring. De smid maakte zulke prachtige kopieën dat zelfs de koning niet meer kon onderscheiden weke ring de echte ring was. En toen de dag van zijn sterven naderde gaf hij aan ieder van zijn drie zonen een ring. Met daarbij uiteraard de belofte dat dit dé ring was die de drager er van geliefd maakt bij de mensen en bij God zelf.
Toen de koning overleed begonnen de drie broers te ruziën over wie de nieuwe koning moest worden. Alle drie claimden ze er recht op te hebben om koning te worden. Ieder van hun dacht namelijk dé magische ring te dragen.
Na veel gekibbel, geruzie en gevecht brachten ze hun onenigheid voor een rechter. Deze moest beslissen wie van de drie broers de echte ring droeg en daarmee tevens het recht had op het koningschap.
Maar ook de rechter kon niet nagaan welke ring dé echte ring was. Hij kon alleen maar afgaan op de magische kracht van de ring. Na lang beraad vroeg hij de drie broers: ‘Wie van jullie drie zouden jullie zelf aanwijzen als diegene die het meest geliefd is bij de mensen en bij God?’ Hier wisten de broers geen antwoord op te geven. Elk van hen had het liefst zichzelf aangewezen. Daarop trok de rechter zijn conclusie en oordeelde dat de drie broers waarschijnlijk alle drie bedrogen waren en de echte ring al lang verloren was. Geen van de drie ringen bleek namelijk de magische kracht te hebben om de drager bijzonder geliefd te maken bij de mensen en bij God.
De rechter gaf de drie broers nog wel een wijze raad mee: ‘Neem de zaak zoals die nu is. Ieder van u heeft de ring uit de hand van zijn vader ontvangen en houdt daarmee zijn ring voor de ware ring. Uw vader zal u alle drie hebben liefgehad en zal het niet hebben kunnen aanzien om twee van zijn zonen te onderdrukken door één zoon voor te trekken. Streef er alle drie naar om de liefde van uw vader, die liefde zonder vooroordeel, te volgen. Streef er alle drie naar om de magische kracht van uw ring te tonen. Dan zal ik jullie over duizend, duizend jaar opnieuw naar de rechterstoel roepen. En dan zal een wijzer man dan ikzelf een uitspraak doen. Ga nu!’