Een verhaal naar een korte chassidische vertelling uit ‘De weg van den mens’ van Martin Buber. Den Haag: Boucher, 1953:9-10.
Eigenlijk had hij altijd de winkel van zijn vader over willen nemen. Toen hij klein was. Hij had genoten van alle glimmende sieraden die in de etalage en de verschillende vitrines lagen. Het was echter nooit makkelijk geweest voor zijn ouders het hoofd boven water te houden, met hun zes kinderen. Bunam was de oudste en zijn vader had de kleine pandjeswinkel ondertussen verkocht. Kort na de verkoop was Bunam op een niet al te prettige wijze uit huis gegaan. En sindsdien had hij zijn ouders nog maar weinig gezien. Hij had zich bedrogen gevoeld. Alsof zijn vader met de verkoop ook zijn oudste zoon had afgeschreven. Maar hij wist dat hij het eigenlijk zelf was die de bedrieger was. Hadden zijn ouders niet veel zorgen gehad om hem en om de andere kinderen, hadden ze niet alles gedaan wat ze konden om hun toekomst zeker te stellen? Nee, nee … hij wilde er niet meer aan denken. Zijn jeugd, zijn woede, zijn angst, zijn falen.
Nu, halverwege zijn studie, werkte hij als klusjesman in een grote weeffabriek aan de rand van Warschau. Aan zijn traditioneel joodse opvoeding had hij nu niets dan bitterheid overgehouden. De god van zijn vader was niet langer zijn god, en het leven van zijn familie was niet meer zijn leven.
Nu, na een lange dag van klusjes die anderen hem hadden opgedragen, was het kil in de straten van de donkere stad. Mensen liepen gehaast langs elkaar heen, het hoofd verborgen in hun jas. Er werd niet gepraat, wel ontweken. Hij hield van deze stad, hij had er zoveel meegemaakt. Elk plekje bevatte wel een herinnering. En tegelijkertijd haatte hij haar. Deze stad, was niet de stad uit zijn jonge dromen. Het was alsof zij hem elke dag willens en wetens herinnerde aan de woede, aan angst. God, wat haatte hij haar!
In de kamer die hij huurde was het iets behaaglijker dan buiten. Hij woonde hier nu zo’n vier jaar en het oogde nog altijd alsof hij er gister ingetrokken was. De stoel waar hij zich in liet zakken was koud en de tafel was leeg op een volle asbak na.
De eerste sigaret na een dag werken was altijd een geweldig genot waar hij helemaal in op ging. Hij inhaleerde diepe hijsen en staarde voor zich uit. Uitademend liet hij zijn mond half open staan en liet de wit grijzige rook naar buiten vallen en weg kringelen. Met zijn kin omhoog en zijn ogen half open staarde hij in de rook en volgde deze terwijl het oploste in de kamer. Hij dacht aan niets. En aan alles. Aan alles wat er die dag gebeurd was. Aan wat hij de komende avond zou gaan doen.
Hij wilde vanavond Poesjkin’s jongste werk nogmaals lezen. Hij scheen opgepakt te zijn en had, volgens de geruchten, pas na lange tijd toegegeven dat hij de schrijver is, van dit door de kerk als blasfemisch bestempelde gedicht. Een paar dagen terug had hij een kopie gekregen van één van zijn universitaire vrienden. Die had op slinkse wijze via een professor uit Petersburg een kopie van de Gavriiliade weten te bemachtigen. Het gedicht was prachtig en provocerend, maar nou ook weer niet schokkend te noemen. Het was voor hem geen schokkende gedachte meer dat God een seniele, op seks beluste, oude man is die achter de feiten aanloopt. Dit had hij zelf op zijn tijd ook wel bedacht. Maar hij wilde het zeker nog eens lezen en dan nog eens. Om dan rustig zijn gedachten er over te laten gaan.
De tweede sigaret was eigenlijk niet veel aan en was er meer omdat het een gewoonte was geworden, hij kende niet anders meer dan dit patroon. Hij voelde zich altijd leeg als hij opstond om de avond echt te beginnen.
Terwijl hij bezig was zijn avondeten bij elkaar te denken, hoorde hij zijn huisbazin de trap opkomen. Mevrouw Mari was een oude vrouw, van rond de zeventig. In ieder geval, zo zag ze er voor Bunam uit. Terwijl hij soms in haar ogen dacht te zien dat ze jonger was en het leven haar ouderdom had uitgetekend in haar gezicht.
Drie jaar terug had zij hem met open armen ontvangen. Ze kon het geld dat Bunam voor de kamer betaalde goed gebruiken en ook de gezelligheid die een jongeman normaal meebrengt scheen haar leuk. Bunam was echter vooral somber. Ze had wel eens gewaagd te vragen hoe het kon dat een jongenman van achtentwintig het leven nu al beu leek. Voor Bunam was dit echter een dermate aanslag op zijn privacy geweest dat hij zich daarna steeds meer had teruggetrokken. Daarbij kwam dat Mevrouw Mari vol was van de Thora. Elke sjabbat bracht ze door in de synagoge. Dezelfde synagoge als waar zijn ouders nog altijd heengingen en waar hij was opgegroeid. Een ongewenste connectie met zijn weggemoffelde verleden. Niet dat ze Bunam daar mee lastigviel, maar de mogelijke confrontatie was voor hem genoeg om contact te mijden.
Hij hoorde haar zachtjes op de deur kloppen. ‘Hallo ….. mevrouw Mari.’ Mompelde hij een beetje angstig voor zich uit. Ze scheen altijd vrolijk en volop te genieten van alles om haar heen. ‘Bunam, ik heb vanavond voor twee gekookt, heb je zin om mee te eten?’
Op een oud brood na had hij niets te eten in huis en had geen zin om het huis uit te gaan. ‘Nee, hoor. Bedankt.’ Mompelde hij zonder de deur open te doen. Mevrouw Mari klopte weer op de deur en riep zijn naam, stelliger nu. ‘Bunam! Ben je daar? Vind je fijn om mee te eten?’
‘Ja, ja, dat is prima.’ Riep Bunam terug. ‘Ik heb nog wel wat dingen te doen later op de avond, dus ik zal niet al te lang blijven.’ Hij moest alleen zijn. Poesjkin lezen. Eindeloos zijn gedachten laten wegdwalen. ‘Dat is goed, Bunam, ik heb zelf ook nog een afspraak.’
Mevrouw Mari had een stoofpot gemaakt en het eten rook heerlijk. Er was voldoende, vers brood bij met een oud stuk kaas. Hij wist nu al dat hij in weken niet zo goed gegeten had. Mevrouw Mari kon goed koken. En veel praten. Ze vertelde eindeloos over haar familie. De eerste paar minuten probeerde Bunam aandachtig te luisteren, maar na een tijdje zei hij alleen nog ja of nee op de juiste momenten.
‘Wil je nog een kopje thee?’ Vroeg de warm ogende vrouw, toen ze uit gegeten waren. Bunam stemde toe. ‘Ik hoop niet dat je het erg vindt,’ zei mevrouw Mari terwijl ze de thee opzette, ‘maar ik heb vanavond een afspraak met rabbi Salman en zijn vrouw. Ik heb hem gevraagd me te helpen met het lezen uit de Torah.’
Bunam schrok en hij voelde zijn gezicht vertrekken. De Torah maakte eens een groot deel uit van zijn leven en rabbi Salman was ook geen vreemde. Hij had Bunam ooit begeleid bij zijn Bar Mitswa. Er was veel in het verleden waar hij ooit op vertrouwd had, maar dat was nu te ver terug. Hij voelde een trilling door zijn lijf gaan en in zijn hoofd zocht hij naar uitvluchten.
Zijn gedachten gingen van het gedicht van Poesjkin naar rabbi Salman. Net als de god van zijn vader, zag hij de oude rabbi als een seniele en verwarde man, die in oude verhalen gelooft en achter de wetenschappelijke feiten en ontwikkelen aan sukkelt.
De thee geurde kruidig en bracht hem iets tot rust. Maar voordat de stomende kop was afgekoeld, werd er op de deur geklopt en hoorde Bunam ter verhoging van de spanning die hij al voelde een overdreven vrouwenstem ‘wij zijn het!’ roepen. In gedachten vloekend bedacht hij dat hij absoluut geen zin had opgesloten te zitten tussen een veel te vriendelijke huisbazin, een extraverte vrouw en een zeurderige oude man. Hij voelde zich in de val gelokt. Zijn gedachten gingen met hem aan de haal en hij zag zijn vader weer voor zich die de oude verhalen voorlas aan de grote eettafel. Zes kinderhoofdjes luisterden gedwee naar de strenge preken over wetten, zonden, gehoorzaamheid en oordeel. Zijn ademhaling werd sneller en zijn rug voelde klam.
Rabbi Salman was een oude man, precies zoals je bij een rabbi zou verwachten. Zijn vrouw was slank en lang en leek veel jonger dan hij. Alhoewel de rabbi onder zijn baard ook wel eens een jonger gezicht kon hebben. Mevrouw Mari begroette het echtpaar hartelijk. Er werd gezoend en omhelsd. Bunam hoopte dat hem dat bespaard zou blijven. De vrouw was vriendelijk en de Rabbi ietwat afstandelijk.
Terwijl mevrouw Mari thee inschonk vroeg de vrouw van de rabbi aan Bunam hoe het hem beviel om bij mevrouw Mari in te wonen en vervolgens vroeg ze naar zijn werk en andere onnozelheden. Hij ontweek hun zoveel mogelijk en antwoordde met knikjes of met een flauwe glimlach. Onderwijl liep mevrouw Mari af en aan met traditionele zoete hapjes. Bunam zocht heftig naar een manier om hier weg te komen en probeerde te bedenken wat hij ook al weer moest doen vanavond.
‘Mevrouw Mari,’ vroeg de vrouw van de rabbi, ‘wat zou u graag willen lezen vanavond?’. Terwijl mevrouw Mari opnieuw thee inschonk, waarbij ze Bunam ongevraagd niet oversloeg, begon ze over het scheppingsverhaal en over de grootheid van God die daarin naar voren komt. Uiteraard kon Bunam het scheppingsverhaal dromen en hij kon wel raden wat de rabbi vervolgens ging vertellen. God de schepper, met liefde voor heel zijn schepping, de mens uit stof en de zeven dagen met de sabbat als heilige afsluiting. Hij wist echter ook van de spanningen en de moeilijke punten die in het verhaal lagen. De twee verschillende geschiedenissen in één, de afwijkende stijlen van schrijven, de wetenschappelijke tegenwerpingen; hij kende ze allemaal.
‘Rabbi’, hoorde hij zichzelf zeggen, voor hij er erg in had en alsof hij een toeschouwer was, ‘als god alles wist wat er zou gebeuren in zijn schepping, dan wist hij ook dat het fout zou gaan.’ Bunam schrok zelf van zijn woorden. De rabbi knikte echter ingetogen en keek hem hartelijk aan.
Met dat Bunam begon te praten was mevrouw Mari bijna geschrokken rechtop gaan zitten. Alsof hij iets blasfemisch had gezegd in het bijzijn van een heilige. Bunam wist wat hij gestart was, maar kon zijn aanval op de rabbi nu niet meer stoppen.
‘En als god dan alwetend is, waarom moest hij dan aan Adam vragen waar hij was? Wat is dit voor god?’
De rabbi pakte zijn kop thee en warmde zijn handen terwijl hij nadacht en in zijn kopje staarde. Stilte en afwachtende spanning vulden de kamer. ‘De almachtige,’ begon hij langzaam, ‘spreekt hier niet alleen tot Adam, maar tot ieder mens.’ De rabbi was even stil en keek van zijn theekopje op, om Bunam aan te kunnen kijken.
‘Zo vraagt hij nu aan jou: Bunam, waar ben je? Achtentwintig jaren heb je nu geleefd, maar waar ben je nu? Waarom verstop jij je? Waarom verstop jij je zelf voor je zelf?’
Bunam had verwacht en gehoopt dat de rabbi zijn heilige boek zou verdedigen, maar in plaats daarvan gooide hij de vraag direct terug in zijn gezicht. Dat was niet de bedoeling geweest en de woorden vielen hem hard aan. ‘Dat is werkelijk een mooi antwoord,’ zei Bunam geforceerd lachend, terwijl zijn hart trilde en bonkte. Zo hard dat hij dacht dat iedereen het kon horen.
Stamelend, maar snel maakte hij zijn excuses. Hij had nog studiewerk te doen die avond. De rabbi wenste hem een fijne avond, terwijl de vrouwen hem aan bleven staren.
In zijn kamer was het nog steeds leeg. Bunam voelde nu dat de kamer zijn hele wezen weerspiegelde. Met trillende handen stak hij een sigaret op en trok de volle asbak naar zich toe. De enige woorden die in zijn hoofd klonken waren ‘Bunam, waar ben je?’