Midden in een donker bos ligt een open veld, waar de zon, vanaf de lente tot het einde van de zomer, de bodem van het bos raakt. Het is er koel en in vergelijking met al het omringende is het er licht. Uit het bos loopt één redelijk onderhouden zandpad naar het ruime laar.
Wanneer je in de lente het pad zou volgen, loop je de laatste kilometer samen op met een rustig kabbelende beek, die met het pad het open veld inloopt. Als je dan uiteindelijk uit de eeuwig donkere schaduw van de bomen stapt, sta je aan de korte zijde van een bijna rechthoekig laar, dat in deze tijd van het jaar overheerst wordt door wilde bloemen van allerlei kleur. Met je ogen kun je de beek volgen die midden door het laar loopt om aan de ander zijde van het veld het bos weer in te duiken, naast de kleine houten herberg, waar een bord naast de ingang aangeeft dat reizigers van allerlei pluimage welkom zijn zich te laven aan de warmte van het vuur.
Zodra je de deur opendoet wordt je er verwelkomt door een vriendelijke oude heer met een brilletje, netjes geschoren, maar in de sjofele kleding van een man die al lange tijd met de bomen samenleeft. Hij zal je vragen naar je naam en je bedoelingen, om je vervolgens de plaats in de herberg te wijzen die jou toekomt. Het is wellicht goed dat ik bij voorbaat zeg dat je niet bang voor hem hoeft te zijn. De man is een goede waard, die weet wat zijn gasten nodig hebben. Je kunt hem vertrouwen.
In de herberg vind je recht tegenover de deur, die de ingang vormt, een kleine, met warme kaarsen verlichte toog. Rechts er van is een haard in de zijmuur gebouwd, waar twee grote, rode fauteuils op zo’n manier voor staan, dat je met uitgestrekte benen je voeten kunt warmen. Eén van de fauteuils vormt de vaste plek van de waard, de ander is voor de nieuwe gast. Een ieder wordt door mij welkom geheten en naar het vuur geleid, om plaatst te nemen bij de verterende warmte en de flikkerende gloed. Zit, drink en eet, warm je zelf en rust. Adem uit en vertel me je verhaal.
Na het eerste warme welkom, bepaal ik, als beheerder van de illusie, of de gast mag blijven en waar in de herberg dat het beste past. Links van de toog staan een aantal tafeltjes, waar veelal een aantal vaste gasten hun plaatst hebben. Er is een kleine verhoging, die, verlicht met een aantal kandelaren, dienst doet als podium. Waarop soms een gast de ruimte krijgt verhaal te doen. En soms ook de ruimte neemt en de aandacht opeist. Door de jaren heen is er door verschillende gasten veelvuldig misbruik gemaakt van deze plek. Ik heb als waard geleerd dat een warm welkom grenzen heeft. Ik ben niet slechts de gastheer, maar tevens de bewaker van deze ruimte en van het hetgeen zich hier afspeelt. Waar het podium vroeger veelvuldig werd gebruikt door willekeurige bezoekers, ben ik nu de enige die zo af en toe de verhoging opstapt om de liefde van deze droom te bezingen.
Ik vertelde al dat de gasten die aankomen van allerlei pluimage zijn en met evenzo vele verhalen komen zij binnen. Sommigen zijn moe van de lange en gevaarlijke reis door het bos en de omringende gebergten, anderen zijn gepijnigd door flarden uit een verleden of koesteren wrok jegens de illusies van een ander. Maar er zijn ook gasten die onmerkbaar en met zachtheid binnen komen, om de ruimte te vullen met een lichte aanwezigheid. Allen zijn welkom.
Zij is daar één van. De zwarte heks van Beara, Gollodh-Bereth, de koningin van de wilde bloemen. Ze is altijd nabij, als twee met vuur verlichte ogen, onder het donker van de oeroude bomen. Altijd komt zij in de nacht.
Een donkere, grijze wolf stapt rustig onder de bomen vandaan het laar op. Zonder een spoor van angst springt ze soepel over de beek, beweegt zich geruisloos door het hoge gras, om de deur door te stappen als de oude, gebogen en afzichtelijke heks die ze is. Ze klopt niet meer en kondigt haar komst niet meer aan. Waar één van de fauteuils de plaats van de waard is, is de ander van haar. De gasten vluchten, of kijken met ontzag vanachter hun tafeltjes naar haar zwarte schoonheid.
Daar, bij het vuur, spreekt ze met mij over licht, over de droom en de dromer. In haar wijsheid en stilte deelt ze de woorden waar mijn hart onbewust naar verlangt heeft.
Maar zij is niet altijd liefde en licht. Met een reden wordt zij de zwarte heks genoemd. Zij is de vernietiging en de nacht. Er zijn eeuwigheden van destructie geweest, waarin zij naar binnen stormde en met haar krachtige kaken de dood bracht. Vrees haar niet, vrees niet haar donker of haar dood. Vrees haar licht en haar leven.
Haar schoonheid vaagt alles weg. De herberg en zijn waard, het laar, de donkere bomen en zelfs de ruige bergen er achter. Alleen de dromer blijft.