De kleine ster

Heel erg lang geleden was het eens helemaal donker. Heel erg donker en ijzig koud. Verder was er toen helemaal niets.

Plotseling plaatste een grote sterke hand, een kleine ster midden in het niets van die donkere, koude hemel en zette hem aan. Net als zo’n fluorescerende plakster, die je boven je bed hangt en die dan licht geeft als de lampen uitgaan.

De stem die bij de hand hoorde was even stil en keek vol verwondering naar de kleine ster. Toen zei hij: ‘Wow! Wat ben je mooi!’ En na een korte stilte ging hij verder: ‘Wonderbaarlijk mooi. En je schijnt prachtig. Precies zoals ik het bedoeld heb. En je staat ook precies op de goede plek. Hier hoor je en hier moet je zijn. Jij maakt de hemel, vol van sterren, helemaal compleet.’

De kleine ster keek om zich heen en straalde. Hij scheen inderdaad heel mooi. Zo mooi dat al het donker om hem heen met een flits verdween. De stem zei: ‘Ik wil graag dat je hier bent en hier schijnt!’ En hij herhaalde steeds alleen maar: ‘Wauw! Wat schijn jij mooi!’ En dat deed de kleine ster. Hij scheen alsof het een lieve lust was, want dat was het. Hij vond het heerlijk om te schijnen en warmte te verspreiden.

De kleine ster groeide groter, scheen steeds een beetje harder en keek steeds een beetje verder om zich heen, naar het donker en de kou waar hij op scheen. In de verte zag hij andere sterren, sommigen waren al enorm groot en schenen heel erg mooi en fel. En hij besefte dat hij nog helemaal niet zo goed wist hoe hij nou precies zo groot kon worden en hoe hij zo mooi kon schijnen. Want hoe moet dat nou eigenlijk, schijnen?

Dus ging de kleine ster langzaam op zoek. In grote zalen en in kleine hoekjes, in huisjes en kastelen en achter heel veel deuren. Soms vond hij dan iets dat leek op schijnen, maar meestal vond hij niets. Hij las heel erg veel over schijnen en dacht heel diep na over hoe het hoort. Maar hij leerde niet hoe hij moest schijnen. Hij dacht ook veel na over de stem. Want een stem die kan er niet zomaar zijn. Die komt ergens vandaan. Hij studeerde over stemmen, over luisteren, stil zijn en horen. En soms ook over praten. Maar het hielp hem niet om te schijnen.

‘Tja,’ zei de stem, ‘je kunt natuurlijk van alles zoeken, leren en studeren. Maar dat hoeft echt niet. Je hoeft alleen maar hier te zijn en te schijnen. Daarvoor heb ik je gemaakt.’ ‘Maar,’ zei de kleine ster, ‘hoe weet ik nou of dat wel klopt? Hoe weet ik nou of dat wel waar is?’ En vol van liefde zei de stem: ‘Heel diep van binnen hoor je mij en weet je wel dat ik er ben. Overal om je heen.’ ‘Maar,’ ging de kleine ster verder, ‘wie ben jij dan? Als ik luister hoor ik je, maar nergens zie ik je.’ ‘Is dat dan niet genoeg?’ vroeg de stem. ‘Sommigen noemen dat geloven of diep van binnen weten. Maar ik, ik ben gewoon wie ik ben. Overal om je heen. En als jij schijnt, dan schijn ik door jou heen.’

Dus dat deed de kleine ster; hij scheen.

Totdat hij iets verder om zich heen keek. Voorbij waar hij kon schijnen, daar was het donker en ijzig, ijzig koud. Zo donker dat de kleine ster een beetje bang werd. ‘Straks slokt het donker mij nog op,’ dacht hij, ‘dan kan ik niet meer schijnen en ga ik vast en zeker uit.’ Dus bouwde hij een huisje. Een klein en schattig plekje voor zichzelf en voor hem alleen. Met raampjes, luikjes en een deurtje. Veilig voor het donker. En soms deed hij de luikjes open en scheen om zich heen. Maar meestal hield hij ze stevig dicht. Er kwamen andere sterren langs, die zeiden: ‘Tjonge, jonge, wat een prachtig, schattig huisje! Wat een leuke raampjes en luikjes voor het donker.’ Sommigen waren zelfs jaloers en de kleine ster was erg trots op zijn mooie huisje.

Toen zei de stem: ‘Wat doe jij nou? Een huisje? Ben je je aan het verstoppen? Dat is toch best een beetje zonde?’ En de kleine ster zei: ‘Nee! Want het is donker, eng en zwart. Zo ben ik veilig en kan het donker mij niet uitdoen.’ De stem keek naar de kleine ster en zei met een glimlach: ‘Je hoeft niet bang te zijn. Ik heb je aangezet. Je kunt niet uit.’

Dus de kleine ster scheen; nu met de luikjes open.

Tot plotseling, uit het niets en nergens vandaan, een hele grote steen, de kleine ster raakte. En alles, zelfs het huisje, kapotmaakte. Als een bom, die alles verwoest wat hij ziet, sloeg de steen in. Het deed verschrikkelijk veel pijn. De kleine ster huilde, hard en erg lang. De stem was heel die tijd warm om hem heen en fluisterde steeds zachtjes: ‘Schijn maar, het komt goed. Je hoeft niet bang te zijn. Je kunt niet uit. Je schijnt nog net zo mooi als eerst en steeds een beetje harder.’ Maar dat geloofde de kleine ster nu niet meer. Hij bouwde dikke muren, torens en kastelen; en al de andere sterren keken vol verwondering naar hem. Dat voelde fijn en veilig. Maar het hielp hem niet te schijnen.

Buiten de muren was het donker, pikzwart donker en ijzig, ijzig koud. Maar binnen in het kasteel was het nog best wel warm en licht. Totdat de kleine ster een kiertje zag. Het donker glipte daar naar binnen. Hij werd bang en sloot zich op in de diepste, donkerste kamer van het kasteel. De kleine ster wist nu zeker dat hij uit was en waarschijnlijk nooit meer aan kon.

Plotseling hoorde hij de stem zachtjes in zijn oor: ‘Wauw! Wat schijn jij mooi!’ De kleine ster moest huilen. ‘Nee,’ zei hij, ‘ik schijn niet meer. Ik ben uit en ik kan nu nooit meer aan.’ ‘Ach, wel nee,’ zei de stem, ‘ik heb je aangezet, je kunt niet uit. Je schijnt nog net zo mooi als eerst. Maar al die rare muren, torens en kantelen en nergens is een raam. Dat is toch vreselijk jammer. Daar heb ik je niet voor gemaakt.’ Angstig keek de kleine ster om zich heen. De stem ging verder: ‘Kom, dan duwen we samen een muur omver en daarna nog één. Ik wil dat iedereen kan zien, hoe mooi jij schijnt.’

Dus ze duwden en trokken samen aan de stenen. Het was een hele zware klus. Maar de kleine ster zag, dat waar geen muur meer was, hij scheen en het donker gelijk en met een flits verdween. Hij scheen steeds een beetje meer. ‘Wauw! Wat schijn jij mooi!’ zei de stem, ‘en ik, ik schijn dwars door je heen.’

Dat is wat de kleine ster deed. Hij bleef waar hij was, en scheen. Hij ging nu nergens meer heen, verstopte zich niet meer. Hij scheen, precies hier en nu.

En toen gebeurde het. Midden in het licht. Waar de kleine ster scheen ontstond uit het niets een heel klein wonder; leven dat zo groot was dat hij er niets van snapte. Hij deed ook niets, hij scheen alleen maar. Het wonder groeide steeds een beetje groter en het was overal. Het was in kleine dingen en in hele grote, in diepe diepten en zo hoog dat niemand het ooit zag, het was heel dicht bij en heel ver weg. Het wonder: leven was overal om hem heen. En heel zachtjes en warm fluisterde de ster: ‘Wauw! Wat schijnt dat mooi!’